Een ongewone dag

De lucht was net zo helder blauw als het water. Druppels zweet dropen over mijn voorhoofd. De warme wind maakte de temperatuur niet veel aangenamer. De eerste boten voeren de haven binnen. Ik liep in mijn donkerblauwe jumpsuit langs de oude haven van Marseille. Mijn lange bruine paardenstaart zwierde met me mee. Vijf minuten later klonk alweer het geruis van de stad.

Ik liep de antiek bruine, krakende trap op naar de tweede verdieping. Daar was de voordeur van mijn AirBnB. Het appartement had lange ramen, de wit betegelde vloer had een rode gloed en de muren waren babyblauw. De donkerblauwe lederen bank met rode kussentjes stond op een bijpassend donkerblauw vloerkleed. Daarboven hing een kleine foto van een olifant. Tegenover de bank stond een zwart gelakt tv-meubel, maar er was geen tv. In de woonkamer stond een grijs Ikea bed. Het feloranje velours gordijn zorgde voor privacy. Dat had ik in principe niet nodig, want ik was toch helemaal alleen. Alleen in een onbekende stad. Vier maanden lang.

Het witte gasfornuis stond helemaal scheef. Niet omdat de pannen zo zwaar waren, maar omdat de straat steil omhoog liep. Tegenover mijn tijdelijk appartement stond een snackbar. Elke dag zat een jonge man met een rood jasje voor de snackbar te wachten op een laag, plastic krukje. De straat was zo smal dat vooral scooters voorbij reden. Verderop stond de bushalte. Elke dag was de vraag of de bus op tijd kwam. De Fransen stonden erom bekend dat ze ruim de tijd nemen, dus ook de buschauffeurs. Mijn reis begon ’s morgens vroeg om 7 uur in bus 83. De bus reed langs de kust van Marseille. Vanuit de zee kwam de zon op en de lucht kleurde roze. De bus stopte om de vijftig meter. Na een half uur kon ik eindelijk overstappen naar bus 21. Ik stapte in de modern grijs-rode bus. Nooit had ik geluk om te kunnen zitten. Ik hield me vast aan een stalen paal. Verschillende talen galmde door de bus. Iedereen stapte bij de eindhalte uit. Daar was mijn tijdelijke school.

Na een lange schooldag ging ik weer naar huis. Mijn roze bloemetjesjurk paste perfect bij deze zomerse dag. Mijn bruine haren wapperden in de wind. Het was nog licht buiten. De zware laptoptas drukte op mijn rechterschouder. Op een grote rotonde stapte ik uit bus 21 en ik stak voorzichtig over naar de bushalte van bus 83. Bij de glazen halte stond een kleine Aziatische man met kort bruin haar. Zijn grijze overhemd kleurde hem gelig. Hij hield een bruin lederen aktetas in zijn rechter hand vast. Hij verborg zijn linkerhand in de zak van zijn zwarte pantalon. Daaronder droeg hij witte sneakers met hoge witte sokken. Een bekend gezicht, dacht ik. Hij leek op het ex-vriendje van mijn beste vriendin. Ik stapte de wit-blauwe bus in. Alle stoelen waren leeg. Ik liep naar de blauw geblokte stoelen achterin de bus. De bus reed weg. Ik pakte snel een stoelleuning vast. Achter mij klonk een zachte lach. Wankelend liep ik naar achter. Het was smal achterin de bus. Ik schoof naar de linker stoel en legde mijn hoofd tegen het raam. De zee schitterde door het reflecterende zonlicht. De kleine man ging niet zitten. Hij leunde tegen de deuren van de bus. We maakten oogcontact. Ik glimlachte vriendelijk naar hem. Ik keek weg, maar zijn ogen bleven mijn kant op staan. Na elke bushalte werd het steeds rumoeriger. Elke keer als hij mij niet meer kon zien, wrong hij zich door allerlei bochten. Ik liet mezelf geloven dat hij naar buiten wilde kijken via het raam waar ik tegenaan zat. Ik hield hem nauwlettend in de gaten, maar hij keek mij met opgetrokken wenkbrauwen aan. Keer op keer maakte hij oogcontact met me. En elke keer had hij dezelfde indringende blik. Glimlachen deed hij niet. Hij sprak met zijn ogen dat hij iets van me wilde. Ik keek snel weg, maar zijn ogen bleven branden. Na twee haltes stapte een oudere vrouw de bus in. Ze had een grote grijze knot op haar hoofd. Door haar felgroene broek viel ze goed op. Ze kwam naast me zitten. Ik verschuilde me achter de vrouw. Ik twijfelde om haar aan te spreken om te vertellen wat er aan de hand was, maar ik durfde het niet. Ik sprak de taal niet goed genoeg en ik wilde niet dat de man wist dat ik het over hem had. Misschien was hij wel onschuldig. Ik deed mijn oortjes in, maar speelde geen muziek af.

Mijn handen werden nat en mijn hart klopte sneller dan normaal. Ik keek niet meer naar de man, maar hij wel naar mij. Gedachtes spookten door mijn hoofd. Wat als hij mij zou achtervolgen? Steeds meer mensen stapten de bus uit. Ik had niet veel tijd meer om te bedenken wat ik moest doen, want mijn halte was bijna aan de beurt. Ik stapte een halte eerder uit, samen met de oude vrouw die naast mij zat. Zo zou hij mij hopelijk kwijtraken. De Aziatische man bleef mij aankijken, maar hij bewoog niet. Vlak voordat de deuren dicht gingen, klonk het bliepende geluid van het uitchecken. Daar stond hij. De kleine Aziatische man met het grijze overhemd. Hij had op het laatste moment geroepen dat hij die halte er toch uit moest.

Zijn voetstappen klonken dicht achter me. Ik klemde mijn tas tussen mijn rechterzij en -arm en liep met een snelle pas achter de bus langs. Daar stonden twee rijen met auto’s te wachten voor het stoplicht. Ik voelde zijn ademhaling in mijn nek. Een eind verderop lag een zebrapad. Dat was te ver lopen. Ik stak de weg kriskras over tussen de stilstaande auto’s. Achterom kijken deed ik niet. Aan de overkant stond een supermarkt. In de weerspiegeling van de geblindeerde ramen zag ik hem precies dezelfde abnormale route lopen. “Pssssssst”, siste hij. In volle paniek rende ik de supermarkt in. Ik keek om me heen. Meteen aan mijn linkerhand was de servicebalie. Daar stonden zes ijzeren stoelen. Ik ging zitten, maakte mezelf klein en belde met trillende handen mijn moeder. Ze nam niet op. Ik probeerde het nog een keer. Weer voicemail. Ik belde mijn vader.
“Wat leuk dat je belt. We zitten net te eten. Kan ik je later terugbellen?”, vroeg hij.
“Ik denk dat ik word achtervolgd door een man”, zei ik in één ademhaling.
Ondertussen keek ik stiekem naar buiten. Hij stond achter een boom. Hij gluurde naar binnen. Hij keek alle kanten op om mij te vinden. Ik schoof een stoel op.
“Waar zit je nu?”, vroeg hij kwaad.
“Ik zit voor de servicebalie in de supermarkt. Ik kan hier niet weg”, zei ik met paniek.
“Ga naar de mensen van de servicebalie en zorg dat je daar weggaat. Stuur me je locatie en bel me meteen als je thuis bent. Anders bel ik de politie.”
Ik volgde het advies van mijn vader en liep naar de houten balie. De vrouw achter de servicebalie had een strakke paardenstaart in. Ze droeg een rode blouse van Carrefour. Door mijn tranen kon ik haar naambordje niet lezen. Ik vertelde in mijn beste Frans wat er aan de hand was. Haar bruine ogen keken me lief aan. Ik kalmeerde.
“Waar staat de man?”, vroeg ze.
Ik draaide me om, maar ik zag hem niet meer. Mijn hart bonkte nog sneller. Het zweet stond op mijn rug.
“Wil je dat we de politie bellen?”, vroeg ze even later.
“Ik wil gewoon naar huis”, zei ik met lichte paniek.
De vrouw achter de servicebalie haalde een collega erbij. Hij was lang en had kort donker haar. Op zijn naambordje stond een typisch Franse naam: Pierre. Samen met zijn collega vertelde ik nogmaals het verhaal.
“Ik loop wel met je mee naar huis, als je dat wil”, bood Pierre aan.
“Ik wacht nog wel even hier”, zei ik aarzelend.
Even later liepen twee jonge mannen naar mij toe. Ze hadden beiden kort krullend haar en bruine ogen. Ze leken broers. Eén van hen, Luc, had een lederen jas aan met een blauwe spijkerbroek. In zijn armen sliep een lichtbruine puppy. Pierre vertelde dat zij de supermarktmanagers waren. Zij zouden ervoor zorgen dat ik veilig thuis kwam.
“Onze auto staat beneden in de parkeergarage. Je kunt met ons meerijden. De uitgang van de garage is helemaal aan de andere kant van het blok. We hebben geblindeerde ramen en we zetten je thuis af. Dan heeft niemand gezien waar jij de supermarkt hebt verlaten”, zei Luc in het Engels.
De vrouw van de servicebalie kwam naar me toe en wreef over mijn rug. “Ik ken deze jongens, je kunt ze vertrouwen.”
We liepen we door de volle supermarkt naar een witte deur. Ik keek om me heen. Geen Aziatische man te bekennen. Achter de deur schuilde een stalen trap. De twee mannen praatten Frans tegen elkaar. De woorden gingen langs me heen. We liepen de trap af. Mijn ogen moesten wennen aan de donkere parkeergarage. Onderaan de trap stond een grote, zwarte BMW met geblindeerde ramen. De binnenkant was bedekt met zwart leder. De auto rook nog nieuw. De puppy zat naast mij op de achterbank. Nog geen drie minuten later stond ik weer voor de deur van mijn AirBnB. “Ik geef je mijn telefoonnummer. Als er weer iets gebeurt, mag je mij bellen. Wij wonen in de buurt”, zei Luc.

Met trillende handen stak ik de sleutel in het slot. Ik opende de deur en plofte meteen op de donkerblauwe bank. Ik belde mijn vader. Mijn maag knorde. Ik had sinds de busreis niets meer gegeten. Een grote friet zal me goed doen, dacht ik.

Daar zat hij weer, de jongen in zijn rode jas, op zijn witte stoeltje te wachten voor de snackbar. Voor de deur hing een bordje ‘ouvert’. De deur tikte tegen een belletje aan. De jongen met de rode jas liep achter mij aan. De bruine tafels waren nog niet schoongemaakt en de rode banken zaten vol met scheuren. Franse jazzmuziek klonk door de snackbar. Het rook naar Franse frietjes. Het felle witte licht van de tl-buizen deed pijn aan mijn ogen. Ik zat aan de bar op een oud-Amerikaanse kruk. Met mijn hoofd in mijn handen leunde ik met mijn ellenbogen op de vette bar. De jongen met de rode jas stond achter de bar en pakte pen en papier.
“Wat mag het zijn, jongedame?”, vroeg hij zonder mij aan te kijken.
“Een patatje met mayonaise, alsjeblieft.”
“Komt eraan. Gaat het wel goed met je? Je ziet een beetje bleek.”
“Ik heb gewoon slecht geslapen”, loog ik.
“Dan krijg je een extra grote friet van mij”, zei de jongen vriendelijk. “Ik heet trouwens Yannick.”
Het frituurvet knetterde. Yannick en ik kletsten met elkaar. Het belletje tikte weer tegen de deur. Een kleine Aziatische man stapte de snackbar in. Zijn grote bruine ogen keken naar me. Zijn gezicht kwam me bekend voor. Hij leek op de ex-vriend van mijn beste vriendin. Nog geen seconde later drong het tot me door. Hij was de man die me had achtervolgd. Mijn ogen werden groot en ik haalde diep adem. Uit paniek stapte ik de kruk af en rende zo hard als ik kon naar buiten. De man rende achter mij aan. Ik pakte mijn telefoon om Luc te bellen, maar ik struikelde over een loszittende stoeptegel. Ik stond op en rende de straat uit. Hij kwam steeds dichterbij. Hij pakte mijn benen vast. Ik viel weer op de grond en kroop met mijn armen over de stoep, maar ik kwam geen centimeter vooruit. “Yannick, help me!”, riep ik zo hard als ik kon. De man stak een mes in mijn rug. Nog voordat hij mij nog een keer kon steken, klonken er drie schoten. Mijn benen waren vrij. Yannick had de man neergeschoten.

Een paar uur later werd ik wakker in het ziekenhuis. Yannick en Luc stonden naast mijn bed. Het Franse nieuws stond aan. “Vanmiddag is een man gedood na poging tot moord. Het gaat om een 33-jarige man die gevlucht zou zijn uit een psychiatrische inrichting en zich zou voordoen als een zakenman. De politie doet nog verder onderzoek.”
“Je bent weer veilig”, zei Yannick. Ik huilde van angst, maar ook van blijdschap. Het was tijd om naar huis te gaan.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *